Vrijdagmiddag, 12:30 uur. Het paasweekend staat voor de deur. Mijn vrouw belt in paniek met de dierenarts in onze woonplaats. Ze huilt. Onze kat Bram – een beresterke kater met serieuze gedragsproblemen – is volledig doorgedraaid. Hij heeft haar in haar been gebeten en zijn nagels diep in haar hand geslagen. Bloed. Pijn. Paniek.
Aan de andere kant van de lijn blijft het koel:
“Wat vervelend. We begrijpen dat dit een nare situatie is… maar we zitten vol. Belt u dinsdag maar terug.”
Dinsdag?
Als een kind wordt aangevallen door een hond, zegt niemand: “We plannen u volgende week even in.” Maar bij een kat die zijn gezin terroriseert, moet je in de rij aansluiten. Formulier invullen. Geduld hebben. Begrip tonen. En verder… niets.
Bram is vaker agressief geweest. Maar deze keer ging het te ver. We hebben werkelijk alles geprobeerd.
Een kattenpsycholoog? Check.
Kalmerende medicatie? Check.
Tijd, aandacht, liefde? Meer dan genoeg.
Maar Bram is nu een gevaar voor zichzelf én voor ons.
We bellen een andere dierenarts.
“Hij is toch fysiek gezond? Dan mogen we hem niet laten inslapen.”
Alsof we dit voor de lol doen.
Alsof we nog niet maanden worstelen.
Alsof we niet al nachten wakker liggen van angst, verdriet en schuldgevoel.
De dierenambulance komt met een vangkooi. Maar Bram, tot op het bot gestrest, heeft geen trek in brokjes. In plaats daarvan springt hij op de mannen van de dierenambulance af. Ze trekken zich vliegensvlug terug.
“Succes,” zeggen ze. En weg zijn ze.
We blijven bellen. Vijf dierenartsen. De Dierenbescherming. Niemand die zegt: “Kom maar. We helpen je.”
Een vrouw aan de lijn zegt:
“Ik werk al zestien jaar in dit vak. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
Fijn voor u. Maar dit is ons leven. Geen horrorfilm. Geen overdreven verhaal. Gewoon de rauwe, dagelijkse realiteit.
Het is Goede Vrijdag. Maar goed is er weinig aan.
“Bel dinsdag maar terug.”
“Geen plek.”
“Geen tijd.”
“Geen spoed.”
“We gaan sluiten.”
“Ik ken uw dier niet.”
“Ik weet ook niet wat we met uw kat aan moeten.”
Moeten we 112 bellen? Moet mijn vrouw naar de eerste hulp voordat er wél gereageerd wordt? Of moeten we wachten tot het nóg een keer fout gaat?
Je huis staat in brand. En de brandweer zegt: “Doe rustig aan, bel over een paar dagen maar terug voor een afspraak.”
Zo voelt het.
En dan die dooddoener:
“We moeten hem eerst onderzoeken.”
Natuurlijk. Voor een smak geld. Maar dat is niet het probleem. Het probleem is de onwil. Het gebrek aan empathie. Het onvermogen om te zeggen: “Kom maar. We zien jullie wanhoop. We helpen.”
Waar zijn de mensen met lef gebleven? Met een hart?
Moet ik Bram dan maar ’s nachts over het hek van een asiel zetten, met een briefje erbij? Krijg ik dan wél hulp? Want wie zich netjes gedraagt, blijft roepen in de woestijn:
“Nee.”
“Probeer iemand anders.”
“Wij doen dat niet.”
“Succes.”
“Sterkte.”
“Fijne Pasen.”
Uiteindelijk vonden we gehoor bij het dierenasiel Crailo in Hilversum. Daar werd wél geluisterd. Er werd tijd genomen. We voerden een open gesprek. En we besloten, met pijn in het hart, om afscheid te nemen van Bram – onze onvoorspelbare, prachtige kat. Het was verdrietig, het voelde als falen, en tegelijk als opluchting. Want dit was de enige weg vooruit.
We hopen dat hij bij het asiel tot rust komt. Dat hij ergens een veilige plek vindt, met mensen die hem aankunnen.
Maar aan jou, lezer, wil ik één vraag stellen:
Wat zou jij doen, als je huisdier verandert in een roofdier – en niemand, werkelijk niemand, steekt een hand uit?
Reacties